Dit artikel bepaalt – kort gezegd – dat als één van de echtgenoten een onderneming heeft die buiten de gemeenschap valt, dat ten bate van de gemeenschap een “redelijke vergoeding” komt voor de kennis, vaardigheden en arbeid die de ondernemende echtgenoot ten behoeve van zijn bedrijf heeft aangewend.
Tot voor kort bleef deze bepaling vooral theorie. Maar op 25 juni 2024 kwam daar verandering in. De rechtbank Gelderland paste artikel 1:95a BW daadwerkelijk toe – mét financiële gevolgen.
De zaak in het kort
Een echtpaar trouwde na 1 januari 2018, zonder het maken van huwelijkse voorwaarden. Daardoor viel hun huwelijk onder het nieuwe stelsel van de beperkte gemeenschap van goederen.
De man was al sinds 2017 ondernemer en enig aandeelhouder van een holding BV. Die holding hield weer belangen in meerdere werkmaatschappijen. Omdat hij de holding al vóór het huwelijk bezat, viel deze holding buiten de gemeenschap.
De vrouw kon dus niet meedelen in de winst van de onderneming. Daarom deed zij een beroep op artikel 1:95a lid 2 BW en vroeg de rechtbank om een redelijke vergoeding voor de arbeid die haar man tijdens het huwelijk in zijn onderneming had gestoken.
De man verzette zich: hij vond dat zijn jaarlijkse DGA-salaris van € 57.000,– bruto een redelijke vergoeding was welke bovendien al volledig aan de gemeenschap ten goede was gekomen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank Gelderland boog zich over de vraag: wat is in dit geval een redelijke vergoeding?
De gedachte achter de redelijke vergoeding is dat de gemeenschap op vergelijkbare wijze moet profiteren als wanneer de ondernemer in loondienst zou werken. Aan het vaststellen van de redelijke vergoeding heeft de wetgever geen invulling gegeven. Het is een open norm. De rechter moet zelf beoordelen wat een redelijke vergoeding is op basis van de concrete omstandigheden van het geval.
De rechtbank Gelderland oordeelde in dit geval dat het DGA-salaris van € 57.000,– bruto een fictief salaris is. Het zegt niets over de werkelijke waarde van de kennis, kunde en arbeid van de ondernemer.
Daarom stelde de rechtbank de redelijke vergoeding vast op € 140.000 bruto per jaar – een bedrag dat aansluit bij wat iemand in een vergelijkbare positie als ondernemer zou verdienen.
Omdat de man zich zes jaar lang slechts € 57.000,– per jaar had uitgekeerd, bleef er nog een aanzienlijke vergoeding over. De rechtbank berekende dat de gemeenschap recht had op € 498.000,– bruto (ca. € 260.952,– netto). De vrouw kreeg daarvan de helft toegewezen: € 130.476,–.
Waarom is deze uitspraak bijzonder?
Dit is de eerste uitspraak waarin een rechtbank daadwerkelijk een redelijke vergoeding op grond van artikel 1:95a BW heeft toegekend. Nu is er een concreet voorbeeld van hoe de rechter met deze open norm van de “redelijke vergoeding” omgaat.
Of deze uitspraak een eendagsvlieg is of het eerste schaap over de dam, zal de komende jaren moeten blijken. Maar duidelijk is dat artikel 1:95a BW niet langer alleen een papieren bepaling is: partners van ondernemers kunnen er écht een beroep op doen.
Praktisch advies
Voor ondernemers en partners die na 2018 zijn getrouwd:
- Breng de onderneming in kaart. Valt deze buiten de gemeenschap? Dan kan artikel 1:95a BW relevant zijn.
- Kijk kritisch naar het DGA-salaris. Is dit representatief voor de kennis, kunde en arbeid van de ondernemer?
- Overweeg huwelijkse voorwaarden. Daarin kan toepassing van artikel 1:95a BW uitgesloten worden.
Slot
Met deze uitspraak heeft de rechtbank Gelderland een belangrijk signaal afgegeven: ook arbeid binnen een onderneming die buiten de gemeenschap valt, kan leiden tot een financiële aanspraak van de andere echtgenoot.
Of dit het begin is van meer uitspraken over artikel 1:95a BW, zal de tijd leren.
Maar één ding is zeker: ondernemers doen er goed aan zich bewust te zijn van de “redelijke vergoeding” die de wet van hen kan vragen.
Wil je weten wat dit in jouw situatie kan betekenen?
Neem gerust contact op met onze familierechtadvocaten voor advies.
Chantal Lemmens
 
				 
			
		



